Na Stoner en Butcher’s Crossing vertelt John Williams in zijn derde grote roman over de stichter van het Romeinse Rijk, Augustus. De roman voert je terug naar het door machtsspellen beheerste Rome, via gefingeerde brieven, memoires, senaatsdecreten en reisverslagen, en wordt meegezogen in het leven van de keizer wiens grootsheid even legendarisch was als zijn grenzeloze ambitie. Vanaf de moord op zijn oom Julius Caesar tot aan de laatste dagen van het keizerrijk volg je Augustus’ zucht naar macht. Een weg vol vriendschap, verraad, loyaliteit en vol allianties die in een zucht verbroken zijn.
Als negentienjarige erft Gaius Octavius, de latere Augustus, de macht over Rome van zijn oom Julius Caesar. Daarmee begint voor hem een periode waarin hij in het middelpunt van de macht verkeert, macht die hij wel veilig zal moeten stellen met vijanden die hij van zich af moet houden. Het Romeinse Rijk verkeert in een staat van burgeroorlog. De jonge heerser kan op weinig steun rekenen, maar met hulp van zijn vrienden Marcus Agrippa, Maecenas en Salvidienus Rufus overwint hij uiteindelijk iedereen. Langzaam onthult de persoon Augustus zich, de eerste echte keizer van Rome, via de brieven en verhalen van historische figuren als Marcus Antonius, de dichter Cicero en Augustus’ dochter Julia, tot aan een eenvoudige soldaat in de legers van de keizer. We keren terug naar het hoogtepunt van het Romeinse Rijk, naar de tijd van corruptie en verraad, tot Augustus in het laatste deel van de roman zijn leven overdenkt; het verraad van dezelfde Salvidienus, de moord op Cicero en de verbanning van Augustus’ dochter Julia.
De brieven en dagboekfragmenten nemen je meer dan 2.000 jaar terug in de tijd en belichten de gebeurtenissen vanuit diverse gezichtspunten en verschillende personages, ieder met zijn eigen interpretatie van de werkelijkheid. Maar fictief zijn ze wel; de fragmenten zijn niet overgeleverd. Williams zet de waarheid naar zijn hand, maar wel aan de hand van jarenlang onderzoek in Italië.
Het verhaal wordt door een hele reeks tijdgenoten verteld en door de brieven duurt het even voor je in het verhaal zit. Maar wanneer de verhaallijn zich verder ontvouwt in de diverse fragmenten, leg je het boek ook niet meer weg. Williams ontving voor Augustus in 1973 The National Book Award, een van de belangrijkste Amerikaanse literatuurprijzen. Zoals ‘The New Yorker’ schreef: “De lezer wordt diep in een wereld gezogen die in al haar complexiteit, luxe, politiek cynisme, publieke goedgelovigheid en geweld, verdacht veel op die van ons lijkt.”
Complete boeken in een handzaam formaat, dat zijn de Dwarsliggers. Klein genoeg om ze snel in je zak te stoppen en overal mee naartoe te nemen, maar toch groot genoeg om goed te kunnen lezen. En er is keuze genoeg; niet alleen Augustus, maar ook Rome door Rosita Steenbeek bijvoorbeeld, of Dan Brown’s Inferno. En ook Dante Alighieri’s Divina Commedia lees ik graag in dwarsligger; wie weet hoe groot en zwaar de reguliere boeken hiervan zijn, snapt waarom.
Een fragment uit Augustus (pagina 38-42)
Middag. De zon schijnt fel, heet. Een stuk of tien, twaalf officieren en wij op een heuvel, vanwaar we neerkijken op de manoeuvres van de cavalerie in het veld. Er stijgen stofwolken op terwijl de paarden galopperen en keren; vanuit de verte, tussen het hoefgetrappel door, klinkt geschreeuw, gelach en gevloek. Allemaal, op Maecenas na, zijn we vanaf het veld naar boven geklommen en rusten uit. Ik heb mijn wapenrusting uitgetrokken en ga er met mijn hoofd op liggen. Maecenas, met een vlekkeloze tunica en zijn haar keurig in orde, zit met zijn rug tegen de stam van een boompje – Agrippa staat naast me, het zweet druipt van zijn lichaam, zijn benen zijn als zuilen van steen. Naast hem staat Octavius, met zijn ranke lijf dat natrilt van de recente oefening – pas als hij in de buurt van iemand als Agrippa staat, besef je hoe tenger hij is – met dat bleke gezicht van hem, het sluike haar dat nat van het zweet tegen zijn voorhoofd plakt. Octavius glimlacht en wijst op iets onder ons; Agrippa knikt. We voelen ons allemaal goed: het heeft al een week niet geregend, het is warmer geworden, we zijn tevreden over onze vaardigheden en over de vaardigheden van de soldaten.
Ik pen deze woorden haastig neer, weet niet wanneer ik er weer een gelegenheid voor krijg. Ik moet alles optekenen.
De ruiters onder ons rusten uit, hun paarden scharrelen rond. Octavius gaat naast me zitten, duwt mijn hoofd voor de grap van de wapenrusting – het is er de stemming naar dat we om niets lachen. Agrippa glimlacht naar ons en rekt zijn grote armen uit; in de stilte is het gekraak van het leer van zijn kuras te horen.
Achter ons klinkt de stem van Maecenas – hoog, dun, enigszins geaffecteerd, bijna vrouwelijk. ‘Jongetjes die soldaatje spelen,’ zegt hij. ‘Wat onbeschrijfelijk saai.’
‘Als je de kracht zou hebben om dat omvangrijke achterwerk van je van wat voor comfortabele ondergrond dan ook te verheffen,’ zegt Agrippa, met zijn donkere stem, traag, weloverwogen, en met die plechtstatigheid die zoveel verhult, ‘dan zou je merken dat er buiten het luxueuze leven dat jij voorstaat nog andere genoegens zijn.’
Octavius: ‘Misschien zouden we de Parthen kunnen overhalen om hem als hun generaal te accepteren. Dan zouden we het aanstaande zomer heel wat gemakkelijker hebben.’
Maecenas slaakt een diepe zucht, komt overeind, en loopt naar de plek waar we liggen. Voor iemand zo zwaar als hij, is hij opvallend lichtvoetig. ‘Terwijl jullie je bezondigen aan die ordinaire spelletjes, heb ik het plan opgevat voor een gedicht waarin het actieve versus het contemplatieve leven wordt onderzocht,’ zegt hij. ‘De wijsheid van het leven dat ik ken; ik heb aanschouwd hoe dwaas het andere is.’
Octavius, ernstig: ‘Ooit heeft mijn oom me gezegd dat ik de dichters moest lezen, van hen moest houden, van hen gebruik moest maken – maar dat ik ze nooit moest vertrouwen.’
‘Die oom van je,’ zegt Maecenas, ‘is een wijze man.’
Meer geplaag. We vallen stil. Het veld onder ons is bijna leeg; de paarden zijn weggeleid naar de stallen aan de rand van het veld. Onder aan het veld, komend vanuit de richting van de stad, galoppeert op volle snelheid een ruiter. We kijken passief toe. Hij nadert het veld, weifelt niet, maar steekt het over, terwijl hij heen en weer zwaait in zijn zadel. Ik wil iets zeggen, maar Octavius is verstijfd. Zijn gezichtsuitdrukking is veranderd. We kunnen het schuim op de mond van het paard zien staan. ‘Ik ken die man,’ zegt Octavius. ‘Hij behoort tot het huishouden van mijn moeder.’
Hij is nu bijna bij ons; het paard vertraagt zijn pas. De man glijdt uit zijn zadel, struikelt, komt wankelend op ons af, met iets in zijn hand. Enkele soldaten om ons heen hebben het gezien – met een half getrokken zwaard rennen ze op ons af, maar ze zien dat de man hulpeloos van uitputting is en alleen nog op zijn wilskracht vooruitkomt. Hij steekt Octavius iets toe. ‘Dit… dit…’ brengt hij uit. Het is een brief. Octavius pakt hem aan en houdt hem vast, blijft even roerloos staan. De boodschapper stort in, gaat zitten en steekt zijn hoofd tussen zijn knieën. Het enige wat we horen, is het schorre gehijg van zijn ademhaling. Ik kijk naar het paard en denk afwezig dat het zo kortademig is dat het voor de volgende dag zal sterven. Octavius heeft zich niet bewogen. Iedereen is stil. Hij rolt de brief langzaam open, hij leest – aan zijn gelaat is niets af te lezen. Nog altijd zegt hij geen woord. Na lang wachten richt hij zijn hoofd op. Zijn gezicht is bleek als wit marmer. Hij drukt mij de brief in de handen; ik kijk er niet naar. ‘Mijn oom is dood,’ zegt hij, met een doffe, vlakke stem.
De woorden dringen niet tot ons door; we kijken hem verbluft aan. Zijn gelaatsuitdrukking verandert niet, maar hij spreekt weer, en zijn stem klinkt schor, luid, en is vervuld van een onbegrepen pijn, als het loeien van een jonge stier waarvan de keel bij een offerplechtigheid is opengesneden. ‘Julius Caesar is dood.’
Augustus
John Williams
613 pagina’s
Dwarsligger®
december 2014
€ 17,95
ISBN9789049803513 Koop Augustus bij bol.com
Disclaimer: dit artikel bevat affiliate links
Geef een reactie