Het kinderwetje van Van Houten, dat leert iedereen op school. Eigenlijk gaat ons recht veel verder terug, helemaal naar Italië en naar de Romeinse tijd: Rome als bakermat van onze wetten en onze beschaving. Op Italië Uitgelicht zul je zien dat alles te herleiden is tot ons lievelingsland!
Het Romeinse recht
Uit circa 450 v. Chr. stammen de wetten van de Twaalf Tafelen, de oudste optekening van het Romeinse Recht. In de Romeinse tijd zijn er veel wetten gemaakt die in toenemende mate de rechten van de verschillende bevolkingsgroepen vastlegden en tevens de rechten en plichten van heersers en onderdanen. Niet iedereen had het Romeins burgerschap en daarmee recht op zaken als stemrecht of het bekleden van een politiek ambt. Alleen de Romein uit Rome bezat allereerst alle actieve politieke rechten om te kunnen stemmen. Het passief recht, om gekozen te worden, bleef lange tijd gereserveerd voor mensen met een zekere afkomst of met deugdelijke financiële middelen. Er waren verschillende juridische statuten: voor personen en gemeenschappen. Voor personen was er het Romeins burgerschap, het Latijns burgerschap en de peregrinus status. Daarbij bezat de 1e de meeste rechten, de 2e een selectie aan rechten en de 3e geen rechten en alleen plichten.
Eerste en tweederangs burgers
Het Romeins burgerschap kende een volledig stemrecht en ook verschillende vormen van rechtsbescherming, waarbij Romeinse burgers in een conflict met anderen met een inferieure status eerder in het gelijk werden gesteld. Toch was het pas ten tijde van keizer Augustus dat het voor inwoners met het Romeins burgerschap mogelijk was om in de eigen stad te stemmen. Tot die tijd moest men namelijk, wilde men gebruik maken van zijn burgerrechten, elke keer naar Rome gaan als er ergens over gestemd kon worden. Voor veel mensen was dit onmogelijk, vooral omdat de reistijden zoveel langer waren. Er was dus een verschil tussen de wetgeving en de praktijk. Doordat Sicilië een andere juridische status had, die van Romeinse provincie, werden haar inwoners ook geen Romeinse burgers toen de rest van Italië het Romeins burgerrecht kreeg in de 1e eeuw v. Chr.Het Romeins burgerschap werd vaak verleend aan soldaten uit de provincie die hadden gediend in het leger, maar kon ook worden verkregen op voordracht van een functionaris of familielid van de keizer. Op deze manier bleef het burgerschap een privilege, dat voor weinigen toegankelijk was.
De meeste inwoners buiten Rome bezaten het Latijnse recht. De voordelen van het Latijns recht waren divers. Men kon trouwen met een Romeins burger en zo ook de eigen kinderen burgerschap verlenen door middel van een conubium. Ook mocht een Latijns burger handelen met de Romeinen. De meeste mensen met het Latijns recht hadden echter deze rechten ‘sine suffragio’, zonder het stemrecht. Pas ten tijde van het einde van de Romeinse Republiek werden de Italiers, Grieken en Etrusken uit Italië toegelaten tot het volledige Romeinse burgerschap met stemrecht. De ‘Italianen’ liepen daarmee wel voor op provincies als Griekenland, Afrika of Gallië die dat recht pas in 212 na Chr. verkregen. Toch duurde het even voordat de rechten ook daadwerkelijk erkend werden: pas in de tijd van keizer Vespasianus (1e eeuw na Chr.) werden Italiaanse provincialen toegelaten tot de senaat in Rome.
Een peregrinus was een inwoner van het rijk, al had hij evenveel rechten als een echte buitenlander. Geen. Zo blijkt het maar weer van alle tijden dat buitenlanders gediscrimineerd worden.
Zeg mij je naam en ik zeg je wie je bent
De naam van een persoon speelde een rol in de juridische status van een persoon. Naast een voornaam (de 1e naam) en een bijnaam (de 3e naam) had een Romeins burger of een burger met Latijns recht ook een gens naam of familienaam. Een gens is een groep mensen met dezelfde stamvader, rituelen en tradities. De gens bestond uit meerdere families, waartoe patronen en hun cliënten behoorden. Een veel voorkomende reden voor het behoren tot een bepaalde gens was dat de cliënt of zijn voorouders ex-slaaf waren. Daarmee trad je automatisch toe tot de gens, op het moment dat jij of je voorvader een ‘libertus’ werd, een vrijgelaten slaaf. Peregrini was het verboden een gens naam te dragen, dat zou immers betekenen dat zij ook mochten stemmen bij de comitia curiata, een volksvergadering, één van de democratische instituten van Rome. De gens naam was dus in feite een voorwaarde voor stemrecht en een controlemiddel voor de Romeinse administratie. In de senaat was echter niet de gensnaam de voorwaarde, maar een inkomensgrens. Voor de bevolking die werd onderworpen aan de Romeinen was het lastig het Romeins burgerschap te verwerven. Eerst moesten zij het Latijns recht en een gensnaam verwerven.
Justinianus en het Corpus Iuris Civilis
In Rome hadden verschillende keizers in de oudheid jarenlang hun eigen edicten uitgegeven. Ook ontstonden er lokale edicten en kerkrecht en deze waren op het einde van de Oudheid niet meer met elkaar in overeenstemming, waardoor het recht per regio of rechter ging verschillen.Keizer Justinianus (483 – 565 na Chr.) besloot in de Late Oudheid een eenheid te maken van de veelgroei aan wetten en ze te verzamelen in één boek: de Codex. Oude en in ongebruik geraakte wetten werden geschrapt. Tevens maakte hij op basis van dit bestaande recht twee nieuwe boeken: de Digestis en de Institutiones (een handboek voor leerlingen recht). Deze 3 boeken vormen samen het Corpus Iuris Civilis. Dit is de basis geworden voor het latere recht zoals wij dat nu kennen. Justinianus was Byzantijns. Hij probeerde op twee manieren het (voormalige) Romeinse Rijk nieuw leven in te blazen. Ten eerste organiseerde hij een militaire expeditie naar Italië, waar hij probeerde het Italiaanse land op de barbaren te heroveren. Dit lukte gedeeltelijk. De Byzantijnen wisten zich tussen de 6e en 8e eeuw te vestigen in het gebied rondom Ravenna, Rome, Zuid-Italië en tevens op de Italiaanse eilanden Sicilië en Sardinië. Zo vind je in Ravenna ook het mausoleum van Galla Placidia met Byzantijnse invloeden. Prachtig.
Het Corpus Iuris Civilis onderscheidde zich van het ‘barbaarse’ recht doordat het Germaanse of Longobardische recht gebaseerd was op het principe ‘oog om oog, tand om tand’. Daar bestonden nog straffen als het afhakken van handen voor diefstal of het geven van een 2e bruidsschat nadat de bruid bij de bruidsnacht een maagd was gebleken. De codex van Justinianus betrof ook contracten, testamenten en meer uitgewerkte vormen van het recht, zoals een onderscheid tussen financieel recht, privaatrecht en strafrecht. Het werd grotendeels uitgegeven in 529 na Chr.
Geef een antwoord